Graffiti van een onbekende artiest, Soesterduinen
We zijn sociale dieren, sommigen van ons meer dan de rest. Al sinds de eerste lockdown (toen premier Rutte en consorten ons als samenleving nog de illusie van een ‘intelligente lockdown’ voorhielden en daarmee blijk gaven van een grove overschatting van het intelligentie-niveau van onze samenleving als geheel) heb ik afwisselend met gevoelens van verbazing, irritatie en hilariteit kunnen observeren hoe verschillend mensen reageren op wat in wezen maar een kleine aanpassing in ons normale (wat dat verder ook moge inhouden) dagelijks leven is.
Ik heb collega’s voor het genadeloze en alles registrerende oog van hun webcam zien verslonzen en afzakken naar een bedenkelijk niveau, onderwijl klagend over relaties die onder zware spanning staan en kinderen die ongenietbaar zijn. Als ik mijn verbazing uitsprak over het feit dat je levenspartner en je eigen kinderen bij uitstek de mensen zouden moeten zijn met wie je het liefst opgesloten wil zitten tijdens een wereldwijde pandemie werd dit over het algemeen afgedaan met een “jij hebt makkelijk praten” gevolgd door een diepe zucht. Ja, ik heb makkelijk praten. Er zijn weken waarin het enige vlees-en-bloed contact dat ik heb met de kassière in de lokale supermarkt is. Volstrekt begrijpelijk dat mijn situatie als ‘makkelijker” gezien wordt door mensen die samen met hun partner en kinderen in één huis wonen, niet?
Maar jazeker, ik heb makkelijk praten. Niet dat ik iemand heb om mee te praten zonder daarmee de mensen om mij heen tekort te willen doen, zij zijn er voor mij zoals ik er voor hen ben (you know who you are), maar dat heeft er eigenlijk helemaal niets mee te maken.
De weemoed dateert van veel verder terug, de jaren tussen mijn zesde en twaalfde, met m’n moeder alleen, ik zie verder terug en voorbij, voorbij het zelfbeklag in het kijken: die gruwzame eenzaamheid, nauwelijks onderbroken door de twee keer drie maanden ‘vakantiekolonie’ die iets van een straf had, in het holst van de winter langs koude stranden, in bossen zonder bladeren aan de bomen, de vervreemding van het kind, dat object tussen objecten is…
Simon Vinkenoog, uit “Liefde. Zeventig dagen op ooghoogte“
Het is in sommige opzichten alsof, zoals ik mij laatst tegen de overduidelijk oververmoeide HR dame tijdens de zoveelste volstrekt overbodige videocall liet ontvallen, mijn leven tot nu toe één groot trainingskamp geweest is en dit mijn moment is. Hét moment om te shinen.
Voor mij is er namelijk een groot verschil tussen alleen zijn en eenzaam zijn. Het eerste ben ik het grootste deel van de tijd, het tweede zelden tot nooit. De laatste keer dat ik overvallen werd door een intens en alles overheersend gevoel van eenzaamheid was tijdens de uitvaart van mijn moeder en ik achter de katheder stond om mijn elegie uit te spreken. Terwijl mijn blik over de tientallen aanwezigen ging realiseerde ik mij plots dat iedereen, maar dan ook echt iedereen die ik voor mij had zitten iemand had om op te leunen – behalve ik. Dat besef voelde alsof iemand een witheet mes recht in mijn hart stak en bracht mij daadwerkelijk even van mijn stuk.
Alleen zijn is daarentegen iets dat ik mijn hele leven al ken. Op school werd ik vroeger gepest en uitgestoten op een manier die alleen jonge kinderen en psychopaten kunnen opbrengen. Dat leerde mij niet alleen om op mijn hoede te zijn voor andere mensen, het wierp mij ook volledig terug op mijzelf. Ik heb weliswaar een oudere zus maar het leeftijdsverschil van 8 jaar maakte dat ze net zo goed van een andere planeet had kunnen komen, nog los van het feit dat we absolute tegenpolen zijn qua karakters.
Toen ik ouder werd bleek het alleen zijn een rode draad, een draad die zich in ieder geval tot op de dag van vandaag kronkelend door het weefsel van mijn leven heen weet te vlechten. Van eenzaamheid was echter niet vaak sprake. Al op jonge leeftijd ontdekte ik de magie die verborgen ligt in de literatuur en ik werd verliefd op woorden. Op de werelden die Tonke Dragt, Thea Beckman en later Isaac Asimov en Frank Herbert geschapen hadden. Daar vond ik de troost, de rust en de vriendschap waar ik zo naar verlangde. Literatuur heeft één groot voordeel ten opzichte van de gemiddelde mens: zij bedenkt zich niet, keert je nooit de rug toe en kan niet van mening veranderen.
Wel van betekenis uiteraard.
Toen ik als jong volwassene dan eindelijk de wereld naar de keel vloog als een ware Don Quichot deed ik dat wederom voornamelijk alleen, de Sancho Panza’s in mijn leven waren altijd van tijdelijke aard – wat ook zo zijn voordelen had. Het is ook opmerkelijk om in retrospectief te kunnen zien hoe ik mijzelf altijd aan de rand wist te plaatsen. Wel voetballen -teamsport bij uitstek- maar dan als keeper. Wel vrijwilligerswerk doen in een drukbezocht jongerencentrum, maar dan als Dj die de hele avond alleen in zijn hokje plaatjes staat te draaien voor anderen. Het was in die tijd dat ik leerde om volledig op te kunnen gaan in observeren, en het vereist geen graad in de psychologie om te kunnen beredeneren dat de behoefte om andere mensen en daardoor mijzelf te leren doorgronden haar oorsprong vind in de tijd dat ik gepest werd.
Achtereenvolgens vond ik ook psychedelica en filosofie die beide vanaf dat punt in mijn leven een belangrijke rol in mijn zelfontwikkeling zouden gaan spelen. Psychedelica omdat ze mij een directe blik gunden op de realiteit achter het geconstrueerde wereldbeeld dat wij aangereikt krijgen van onze ouders en de maatschappij. Filosofie omdat zij mij het gereedschap gaf om te kunnen begrijpen wat de psychedelica op leken te hinten:
We zijn niets meer of minder dan een stukje universum dat zich bewust is van het feit dat het terugkijkt naar zichzelf.
En toen las ik “Island” van Aldous Huxley, een filosoof/schrijver die het beste van beide werelden in zich leek te verenigen. Schrijver van “Brave new World”, maar ook van “The doors of Perception” en “Heaven and hell”. Die laatste twee zijn standaardwerken als het over de filosofische implicaties van psychedelica gaat. Die boeken verslond ik, maar toen kwam dus Island – zijn laatste boek. En daar las ik dit:
Never give children a chance of imagining that anything exists in isolation. Make it plain from the very beginning that all living is relationship. Show them relationships in the woods, in the fields, in the ponds and streams, in the village and in the country around it. Rub it in.
Aldous Huxley, “Island”
Auw.
Ik heb vanaf dat punt ongeveer twintig jaar nodig gehad om de schade die uit mijn jeugd doorwerkte tot aan mijn jongvolwassen zijn ongedaan te maken. Mijn zelfgekozen isolatie bleek als een verdedigingslinie of pantser opgeworpen om maar niet gekwetst te worden. Onafhankelijk zijn was mijn eigen bijna perverse variant op religie. En ik ging het meer zien om mij heen naarmate ik ouder werd, veel gekwetste mensen hanteren dergelijke mechanismes waarmee ze een barrière opwerpen tussen zichzelf en de rest van de wereld. Soms letterlijk zoals in het geval van mijn vader die de immense vetophopingen op zijn lijf gebruikt om zich achter te verschuilen. Of die ene voormalige vriendin die haar ontzagwekkende intellect gebruikt om haar gevoelsleven te saboteren en die vreselijk onvoorspelbare en chaotische wereld te reduceren tot behapbare brokken die bestaan uit vaste patronen en gedrag. Een pantser is een pantser.
Bij mensen is het bewustzijn als een eiland dat boven de woeste zee van het (al dan niet collectieve) onderbewustzijn uitsteekt. De afstand kan dusdanig ver zijn of voelen dat je het idee hebt alleen te zijn, het enige eiland in die oneindige zee die woest tegen je kustlijn beukt. Maar net als bij een eiland:
Als je onderwater tot aan de bodem zakt is alles onlosmakelijk met elkaar verbonden.
De reden waarom ik zo goed kan omgaan met alleen zijn in het algemeen en social distancing in het bijzonder is , los van het feit dat ik in principe al mijn hele leven lang alleen bén, dat ik mij door het gebrek aan een vaste levenspartner en een eventueel gezin -hoezeer ik ze ook had willen hebben, dat is blijkbaar niet mijn weg- in mijn alleen zijn verbonden kan voelen met alles en iedereen. Ik kan daar onder meer invulling aan geven door mij nuttig te maken voor anderen en hun dag nét iets mooier te maken, hetzij door een telefoontje of een mailtje of een vlugge glimlach naar een onbekende op straat. Dát is mijn nieuwe religie geworden:
Be kind.
En voor al die mensen die iets te klagen hebben over hun partner en hun kinderen, mijns inziens toch echt bij uitstek juist die mensen waar je het liefst meer tijd mee zou doorbrengen:
Is het niet eens tijd om te heroverwegen of je wel met de juiste persoon bent, en ben je zélf wel de juiste persoon?
Gewoon, ter overweging.