Mijn eerste herinnering aan ome Baer en tante Mia (mijn Peet oom en tante, naar goed RK gebruik) gaat ver, heel ver terug. Ik denk dat ik een jaar of vijf was, en ik kan mij herinneren dat wij in de tuin zaten bij het voor mij zo vertrouwde huis in Sint Odiliënberg. Ze leken altijd heel gelukkig samen, vol van een diepe liefde en vertrouwen.
Die eerste herinnering is een fijne, zoals ik eigenlijk alleen maar fijne herinneringen met mij mee draag aan mijn favoriete oom en tante. Het was kermis in het dorp, en ik werd met een groot stuk vlaai (hey, Limburg remember?) naar de botsauto’s gestuurd. Deze waren namelijk eigendom van een achterneef van mij (wist ik veel).
In ruil voor het stuk vlaai ontving ik een passkey voor de botsauto’s, en ik kon de hele middag gratis mijn rondjes blijven draaien op de baan. Dit bleek niet geheel de bedoeling te zijn geweest van zowel mijn oom en tante als mijn ouders, die een half uur later licht geschrokken kwamen kijken waar ik uithing. Om de één of andere reden vonden zij het niet kunnen dat een vijf jarige alleen in de botsauto’s bleef rondrijden, maar omdat ze zagen hoeveel plezier ik er aan beleefde gaven ze schoorvoetend toe, op voorwaarde dat de eigenaar oplette.
Vanaf dat moment werd het middagje botsauto rijden een jaarlijks terugkerend ritueel voor mij waar ik reikhalzend naar uitkeek. Misschien nog wel meer dan naar mijn verjaardag of Sinterklaas. Iedere keer als ik een middag lang mijn rondjes draaide voelde ik mij de koning te rijk, heer en meester over de botsauto’s. En voor even vergat ik de narigheid die rond die leeftijd in mijn leven kwam.
In de jaren erna bleven tante Mia en ome Baer een constante, stabiele factor in mijn leven. Ook toen de pubertijd in al haar hevigheid doorbrak en de fase van het grote afzetten aanbrak. Zij hebben mij nooit veroordeeld, nooit een scheve blik toegeworpen of hun afkeuring laten blijken. Misschien was het wel omdat zij zelf nooit kinderen hebben kunnen krijgen dat ze mij met zoveel welwillendheid en vergevingsgezindheid tegemoet traden. Ik heb het nooit geweten en nooit durven te vragen.
Een aantal jaren geleden kwam de eerste klap,
tante Mia werd op een ochtend niet meer wakker..Hersenbloeding. Ome Baer
was gebroken, de reus bleek toch kwetsbaar te zijn. Ik herinner mij de
uitvaartmis nog goed, overal vreemde gezichten om mij heen die allemaal
een beetje scheef naar mij keken, alsof ze zich afvroegen wie ik toch
was. Niemand herinnerde zich blijkbaar dat kleine jongetjes met bijna
rode haren die zich altijd verstopte als er vreemden over de vloer
kwamen.
Na de mis heb ik nog even met ome Baer kunnen praten, ik
vertelde hem hoe belangrijk hij en zijn vrouw voor mij geweest waren
toen ik nog klein was. Dat zij een oase van rust in een chaotische
maalstroom vormden, een stabiel rustpunt in mijn onzekere jeugd.
Hij leek oprecht ontroerd, zijn ogen werden zowaar even vochtig. Daarna legde hij zijn hand op mijn schouder, keek mijn indringend aan en zei dat ik, als ik tot rust gekomen was, echt eens bij hem moest langs komen. Jankend als een klein kind beloofde ik dat ik dat zou doen zodra de situatie er naar was.
Dat moment is nooit gekomen. Tienduizenden redenen, geen enkel excuus. En nu, nu is het voorgoed te laat.
Ome Baer is dood.
En ik mis hem.