Ik reik naar de deurklink maar mijn hand blijft er vlak boven zweven als ik nog even door een spleet tussen de gordijnen naar binnen gluur. Haar profiel wordt verlicht door het gele licht van een eenzame schemerlamp die de lijnen in haar gezicht verzacht. Godverdomme. Ik haat mijzelf om wat ik ga doen, maar dat gaat mij niet weerhouden.
Zij verdient zoveel beter dan dit, zoveel beter dan mij. Het feit dat zij dat zelf niet onder ogen wil of kan zien is juist een eenvoudige bevestiging hiervan. Ik kan eenvoudigweg niet van haar houden op de manier waarop zij dat van mij doet, en ik haat mijzelf om iets waar ik niets aan kan doen. Ik zou zo graag van haar houden op die allesomvattende, verslindende manier die je laat voelen dat dit échte liefde is. Ik zou verdomme tevreden kunnen zijn om mijn leven met haar te delen maar tevreden is voor mij niet goed genoeg. En zij verdient beter.
Ik kan niet eens van mij zelf houden, laat staan van haar.
Hoe breek je iemands hart op een manier die blijk geeft van compassie? Die simpele vraag heeft mij al nachten laten woelen in mijn bed terwijl de cijfers van de klok naast mij blijk gaven van het tergend langzaam verstrijken van weer een nacht. Een misselijkmakende stoot van adrenaline schiet door mij heen als ik nog een laatste keer alle moed en daadkracht die ik nog kan opbrengen probeer te verzamelen en mijn hand land dan eindelijk op de deurklink, het koude metaal een nuchtere bevestiging van het feit dat dit geen slechte droom is – slechts de kille werkelijkheid.
Ze draait zich om als ze hoort hoe ik de deur open, een liefdevolle glimlach op haar gezicht die als sneeuw voor de zon weer verdwijnt als ze de tranen op mijn wangen ziet.